Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. De vogel *zingt* mooi in de boom (werkwoord dat geluid maakt zonder object).
3. Zij *slaapt* diep na het avondeten (werkwoord dat een toestand beschrijft zonder object).
4. De baby *lacht* vrolijk om de clown (uitdrukking van emotie zonder object).
5. Wij *wachten* geduldig op de bus (werkwoord dat een staat van wachten zonder object uitdrukt).
6. De hond *rent* snel door de tuin (werkwoord dat beweging zonder object beschrijft).
7. De klok *loopt* al vijf minuten achter (werkwoord dat functioneren zonder object weergeeft).
8. Jij *zit* op de stoel naast het raam (werkwoord dat positie zonder object aangeeft).
9. De kat *springt* van de tafel (werkwoord dat beweging zonder object uitdrukt).
10. Het kind *huilt* om zijn speelgoed (uitdrukking van emotie zonder object).
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. De trein *vertrok* op tijd van het station (verleden tijd van een beweging zonder object).
3. Zij *viel* plotseling op de grond (verleden tijd van een beweging zonder object).
4. De zon *scheen* helder de hele dag (verleden tijd van een natuurlijk verschijnsel zonder object).
5. Wij *bleven* thuis tijdens de storm (verleden tijd van een staat zonder object).
6. De vis *zwom* rustig in de vijver (verleden tijd van beweging zonder object).
7. Jij *stond* vroeg op deze ochtend (verleden tijd van een positie zonder object).
8. De baby *kreeg* een lach op zijn gezicht (verleden tijd van een emotie zonder direct object).
9. Het kind *droomde* over avontuur (verleden tijd van een mentale toestand zonder object).
10. De wind *waaide* hard in de bomen (verleden tijd van een natuurverschijnsel zonder object).