Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Het kind *lacht* vrolijk in de tuin. (Hint: Een uiting van vreugde zonder een object.)
3. De vogel *vliegt* hoog in de lucht. (Hint: Beweging door de lucht, zonder iets te dragen.)
4. Mijn broer *slaapt* diep in zijn kamer. (Hint: Rusten met gesloten ogen.)
5. Het water *kookt* op het fornuis. (Hint: Verandering van temperatuur zonder iets te veranderen.)
6. De bloemen *groeien* snel in de lente. (Hint: Toename in grootte of ontwikkeling.)
7. De klok *loopt* nauwkeurig de tijd. (Hint: Beweging van wijzers zonder object.)
8. De baby *huilt* omdat hij honger heeft. (Hint: Geluid maken door verdriet of ongemak.)
9. De sneeuw *smelt* als het warmer wordt. (Hint: Veranderen van vaste stof naar vloeistof.)
10. Het vuur *brandt* fel in de open haard. (Hint: Vlammen produceren zonder iets te verbranden als object.)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in verleden tijd
2. De kat *sprong* op de tafel snel. (Hint: Een korte beweging omhoog zonder iets te raken.)
3. De leraar *kwam* laat in de klas aan. (Hint: Bewegen naar een plek zonder iets mee te nemen.)
4. De kinderen *speelden* buiten tot het donker werd. (Hint: Actief bezig zijn zonder direct object.)
5. De wind *waaide* hard door de bomen. (Hint: Beweging van lucht zonder iets te beïnvloeden.)
6. De trein *vertrok* precies op tijd. (Hint: Beginnen met bewegen van een station.)
7. Het blad *viel* langzaam van de boom. (Hint: Neergaan zonder actieve handeling.)
8. De hond *rende* snel door het park. (Hint: Snel bewegen zonder iets te dragen.)
9. De ster *scheen* helder in de nacht. (Hint: Licht geven zonder iets te raken.)
10. Hij *bleef* thuis vanwege ziekte. (Hint: Niet weggaan, op dezelfde plek blijven.)