Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Het meisje *slaapt* diep. (Dit werkwoord geeft een toestand aan zonder object.)
3. De bloemen *groeien* in de tuin. (Let op het werkwoord dat een verandering of ontwikkeling beschrijft zonder object.)
4. De kat *springt* op de tafel. (Beweging zonder lijdend voorwerp.)
5. Het kind *lacht* hard. (Uitdrukking van een toestand zonder object.)
6. De vogel *vliegt* hoog in de lucht. (Beweging zonder direct object.)
7. De klok *tikt* luid. (Toestand of geluid zonder lijdend voorwerp.)
8. De trein *vertrekt* op tijd. (Beweging, geen object nodig.)
9. Het water *kookt* in de pan. (Toestand zonder object.)
10. De hond *rent* snel in het park. (Beweging zonder lijdend voorwerp.)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Het kind *huilde* toen het viel. (Toestand in het verleden zonder lijdend voorwerp.)
3. De bladeren *vielen* van de bomen. (Verandering in de natuur zonder object.)
4. De vis *zwom* in de rivier. (Beweging zonder object.)
5. De zon *scheen* fel gisteren. (Toestand zonder lijdend voorwerp.)
6. De baby *sliep* de hele nacht. (Toestand in het verleden zonder object.)
7. De vogel *vloog* weg toen hij schrok. (Beweging zonder object.)
8. De sneeuw *smolt* in de lente. (Verandering zonder lijdend voorwerp.)
9. De trein *vertrok* laat gisteren. (Beweging zonder object.)
10. De hond *rende* snel naar zijn baasje. (Beweging in verleden tijd zonder object.)