Oefening 1: Basis intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Я *сяджу* на крэсле. (Hint: werkwoord dat ‘zitten’ betekent)
3. Мы *бяжым* па парку. (Hint: werkwoord dat ‘rennen’ betekent)
4. Ты *спіш* у ложку. (Hint: werkwoord dat ‘slapen’ betekent)
5. Яна *смяецца* над анекдотам. (Hint: werkwoord dat ‘lachen’ betekent)
6. Дзеці *граюць* на вуліцы. (Hint: werkwoord dat ‘spelen’ betekent zonder lijdend voorwerp)
7. Птушка *ляціць* у небе. (Hint: werkwoord dat ‘vliegen’ betekent)
8. Сонца *свяціць* ярка. (Hint: werkwoord dat ‘schijnen’ betekent)
9. Рака *цячэ* хутка. (Hint: werkwoord dat ‘stromen’ betekent)
10. Ён *стаяць* каля дзвярэй. (Hint: werkwoord dat ‘staan’ betekent)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Мы *беглі* па вуліцы. (Hint: verleden tijd van ‘rennen’)
3. Яна *смяялася* ўчора вечарам. (Hint: verleden tijd van ‘lachen’)
4. Дзеці *гравалі* ў садзе. (Hint: verleden tijd van ‘spelen’ zonder lijdend voorwerp)
5. Птушка *ляцела* над полем. (Hint: verleden tijd van ‘vliegen’)
6. Сонца *свяціла* ўчора цёпла. (Hint: verleden tijd van ‘schijnen’)
7. Рака *цякла* вельмі моцна. (Hint: verleden tijd van ‘stromen’)
8. Ён *стаяў* каля акна. (Hint: verleden tijd van ‘staan’)
9. Я *спаў* доўга. (Hint: verleden tijd van ‘slapen’)
10. Ты *сядзеў* на крэсле. (Hint: verleden tijd van ‘zitten’)