Oefening 1: Basis intransitieve werkwoorden in het Tsjechisch
2. Ona *spí* velmi dobře. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘slapen’.)
3. My *běžíme* v parku. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘rennen’ in de eerste persoon meervoud.)
4. Oni *sedí* na židli. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘zitten’ in meervoud.)
5. On *stojí* u okna. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘staan’ in derde persoon enkelvoud.)
6. Já *plavu* v řece. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘zwemmen’ in eerste persoon enkelvoud.)
7. Ty *chodíš* do práce pěšky. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘lopen’ in tweede persoon enkelvoud.)
8. Děti *smějí* se nahlas. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘lachen’ in meervoud.)
9. Pes *běhá* na zahradě. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘rennen’ in derde persoon enkelvoud.)
10. Ona *pláče* kvůli filmu. (Gebruik het intransitieve werkwoord voor ‘wenen’ in derde persoon enkelvoud.)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in verleden tijd
2. Ona *spala* celý den. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘slapen’.)
3. My *běželi* velmi rychle. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘rennen’ in meervoud.)
4. Oni *seděli* u stolu. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘zitten’.)
5. On *stál* před domem. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘staan’.)
6. Já *plaval* v jezeře. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘zwemmen’ in eerste persoon enkelvoud.)
7. Ty *chodil* jsi pěšky. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘lopen’ in tweede persoon enkelvoud.)
8. Děti *smály* se nahlas. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘lachen’ in meervoud.)
9. Pes *běhal* v parku. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘rennen’ in derde persoon enkelvoud.)
10. Ona *plakala* celý večer. (Gebruik het verleden tijd van het intransitieve werkwoord ‘wenen’ in derde persoon enkelvoud.)