Oefening 1: Intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Deca *trče* u parku posle škole. (Let op: werkwoord betekent ‘rennen’)
3. Sunce *sija* jako na nebu. (Let op: werkwoord betekent ‘schijnen’)
4. Pas *laje* kad vidi stranca. (Let op: werkwoord betekent ‘blaffen’)
5. Ptice *lete* visoko iznad nas. (Let op: werkwoord betekent ‘vliegen’)
6. Voda *teče* iz slavine. (Let op: werkwoord betekent ‘stromen’)
7. Ona *hodа* polako do škole. (Let op: werkwoord betekent ‘lopen’)
8. Kiša *pada* tokom cele noći. (Let op: werkwoord betekent ‘regenen’)
9. Vetar *duva* jako danas. (Let op: werkwoord betekent ‘waaien’)
10. On *smeje se* na šalu. (Let op: werkwoord betekent ‘lachen’)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Deca su *trčala* po dvorištu sat vremena. (Let op: verleden tijd van ‘rennen’)
3. Juče je sunce *sjalo* ceo dan. (Let op: verleden tijd van ‘schijnen’)
4. Pas je *lajao* kad je čuo buku. (Let op: verleden tijd van ‘blaffen’)
5. Ptica je *letela* preko reke. (Let op: verleden tijd van ‘vliegen’)
6. Voda je *tekla* brzo posle kiše. (Let op: verleden tijd van ‘stromen’)
7. Ona je *hodala* kući polako. (Let op: verleden tijd van ‘lopen’)
8. Kiša je *padala* celu noć. (Let op: verleden tijd van ‘regenen’)
9. Vetar je *duvao* celo popodne. (Let op: verleden tijd van ‘waaien’)
10. On se *smejao* na dobar vic. (Let op: verleden tijd van ‘lachen’)