Oefening 1: Basis intransitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *futsz* snel in het park. (intransitief werkwoord: rennen)
3. Hij *ül* op de stoel. (intransitief werkwoord: zitten)
4. Wij *sétálunk* in de tuin. (intransitief werkwoord: wandelen)
5. Jullie *nevettek* om de grap. (intransitief werkwoord: lachen)
6. Zij *esik* van de boom. (intransitief werkwoord: vallen)
7. Ik *állok* bij de deur. (intransitief werkwoord: staan)
8. Jij *táncolsz* op het feest. (intransitief werkwoord: dansen)
9. Hij *fekszik* op de bank. (intransitief werkwoord: liggen)
10. Wij *ülünk* in het café. (intransitief werkwoord: zitten)
Oefening 2: Intransitieve werkwoorden in verleden tijd
2. Jij *futottál* naar de bus. (intransitief werkwoord: rennen)
3. Hij *ült* op de bank. (intransitief werkwoord: zitten)
4. Wij *sétáltunk* in het bos. (intransitief werkwoord: wandelen)
5. Jullie *nevettetek* hard om de film. (intransitief werkwoord: lachen)
6. Zij *esett* in de sneeuw. (intransitief werkwoord: vallen)
7. Ik *álltam* bij het raam. (intransitief werkwoord: staan)
8. Jij *táncoltál* de hele avond. (intransitief werkwoord: dansen)
9. Hij *feküdt* op het strand. (intransitief werkwoord: liggen)
10. Wij *ültünk* in de tuin. (intransitief werkwoord: zitten)