Oefening 1: Individuele en collectieve zelfstandige naamwoorden
2. De *flock* vliegt over het meer. (Groep vogels, collectief)
3. Mijn *vän* komt morgen op bezoek. (Individueel persoon)
4. De *klass* bestaat uit twintig leerlingen. (Groep mensen, collectief)
5. Een *hund* rent in het park. (Individueel dier)
6. De *hjord* loopt rustig over de heuvel. (Groep dieren, collectief)
7. Een *student* studeert hard voor het examen. (Individueel persoon)
8. De *publik* applaudisseert na het concert. (Groep mensen, collectief)
9. Een *träd* staat in de tuin. (Individueel ding)
10. De *skörd* is dit jaar erg groot. (Verzameling van oogst, collectief)
Oefening 2: Samengestelde zelfstandige naamwoorden in het Zweeds
2. De *sjuksköterska* werkt in het ziekenhuis. (Samenstelling van ziek + verpleegkundige)
3. We gaan wandelen in het *skogsområde*. (Samenstelling van bos + gebied)
4. De *fjärrkontroll* ligt op de tafel. (Samenstelling van afstand + bediening)
5. Zij heeft een mooie *blomkruka* gekocht. (Samenstelling van bloem + pot)
6. De *barnvagn* staat naast de deur. (Samenstelling van kind + wagen)
7. Hij rijdt met zijn *cykelhjälm* naar school. (Samenstelling van fiets + helm)
8. Het *sovrum* is net geschilderd. (Samenstelling van slapen + kamer)
9. We eten soep uit een *matlåda*. (Samenstelling van eten + doos)
10. De *tandborste* ligt in de badkamer. (Samenstelling van tand + borstel)