Oefening 1: Gebruik van het hulpwerkwoord “ter” (hebben) in de tegenwoordige en verleden tijd
2. Ti *tes* un coche rápido. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ter” voor ‘jij hebt’)
3. El *ten* unha casa grande. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ter” voor ‘hij/zij heeft’)
4. Nós *temos* moito traballo hoxe. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ter” voor ‘wij hebben’)
5. Vós *tedes* unha pregunta. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ter” voor ‘jullie hebben’)
6. Eles *teñen* un xardín bonito. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ter” voor ‘zij hebben’)
7. Eu *tiven* unha reunión onte. (Hint: Verleden tijd van “ter” voor ‘ik had’)
8. Ti *tiveste* unha idea interesante. (Hint: Verleden tijd van “ter” voor ‘jij had’)
9. Nós *tivemos* unha festa a semana pasada. (Hint: Verleden tijd van “ter” voor ‘wij hadden’)
10. Eles *tiveron* unha sorpresa no aniversario. (Hint: Verleden tijd van “ter” voor ‘zij hadden’)
Oefening 2: Gebruik van het hulpwerkwoord “ser” (zijn) en “estar” (zijn) voor beschrijvingen en toestanden
2. Nós *somos* amigos desde a infancia. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ser” voor permanente relatie ‘wij zijn’)
3. Eles *son* profesores de inglés. (Hint: Tegenwoordige tijd van “ser” voor beroep ‘zij zijn’)
4. Eu *estou* canso despois do traballo. (Hint: Tegenwoordige tijd van “estar” voor tijdelijke toestand ‘ik ben’)
5. Ti *estás* na casa agora. (Hint: Tegenwoordige tijd van “estar” voor locatie ‘jij bent’)
6. Nós *estamos* felices coa noticia. (Hint: Tegenwoordige tijd van “estar” voor emotie ‘wij zijn’)
7. Ela *estaba* enferma a semana pasada. (Hint: Verleden tijd van “estar” voor tijdelijke toestand ‘zij was’)
8. Eu *era* moi pequeno cando aprendín a andar. (Hint: Verleden tijd van “ser” voor permanente eigenschap in verleden ‘ik was’)
9. Vós *estades* na escola agora. (Hint: Tegenwoordige tijd van “estar” voor locatie ‘jullie zijn’)
10. Eles *eran* moi traballadores na súa mocidade. (Hint: Verleden tijd van “ser” voor permanente eigenschap in verleden ‘zij waren’)