Oefening 1: Werkwoordsvervoegingen in het Hongaars
2. Jij *eszel* een appel. (Hint: tegenwoordige tijd van “eten” voor “jij”)
3. Hij *megy* naar school. (Hint: tegenwoordige tijd van “gaan” voor “hij/zij/het”)
4. Wij *írunk* een brief. (Hint: tegenwoordige tijd van “schrijven” voor “wij”)
5. Jullie *olvastok* een boek. (Hint: tegenwoordige tijd van “lezen” voor “jullie”)
6. Zij *beszélnek* Hongaars. (Hint: tegenwoordige tijd van “spreken” voor “zij meervoud”)
7. Ik *vettem* een cadeau gisteren. (Hint: verleden tijd van “nemen” voor “ik”)
8. Jij *látott* de kat. (Hint: verleden tijd van “zien” voor “jij”)
9. Hij *várt* op de bus. (Hint: verleden tijd van “wachten” voor “hij/zij/het”)
10. Wij *mentünk* naar het park. (Hint: verleden tijd van “gaan” voor “wij”)
Oefening 2: Gebruik van naamvallen in het Hongaars
2. Het huis van mijn moeder is groot: *anyámnak* a háza. (Hint: bezitsvorm – van mijn moeder)
3. We lopen naar de winkel: megyünk a *boltba*. (Hint: illatief – naar de winkel)
4. De pen ligt op de tafel: a toll az *asztalon* van. (Hint: superessief – op de tafel)
5. Ik woon in de stad: lakom a *városban*. (Hint: inessief – in de stad)
6. Zij praten over de film: beszélnek a *filmről*. (Hint: elatief – over de film)
7. Ik ga uit het huis: kijövök a *házból*. (Hint: elatief – uit het huis)
8. De kat springt op de stoel: a macska felugrik a *székre*. (Hint: allatief – op de stoel)
9. We rijden met de auto: megyünk az *autóval*. (Hint: instrumental – met de auto)
10. Het cadeau is voor de leraar: az ajándék a *tanárnak*. (Hint: datief – voor de leraar)