Oefening 1: Het partikel へ gebruiken bij richtingen
2. Zij reist naar Tokio *へ* volgende week (Let op de locatie waar ze naartoe gaat).
3. Wij lopen naar het park *へ* elke dag (Gebruik het partikel na het bestemmingswoord).
4. Hij gaat naar het station *へ* nu (Plaats へ direct na de bestemming).
5. Jullie fietsen naar het museum *へ* in het weekend (Richtingspartikel na plaats).
6. De kinderen rennen naar de speeltuin *へ* na school (Gebruik へ om richting aan te geven).
7. Ik stuur een brief naar Osaka *へ* (Partikel voor een bestemming).
8. Zij gaat naar het ziekenhuis *へ* met de taxi (Plaats へ na het doel van de beweging).
9. We vliegen naar Kyoto *へ* in de vakantie (Gebruik へ bij vervoer naar een plaats).
10. Hij loopt naar de supermarkt *へ* om boodschappen te doen (Let op de volgorde van woorden).
Oefening 2: Zinnen met へ correct afmaken
2. Zij fietst elke dag *へ* haar werk (Partikel へ geeft de bestemming aan).
3. Wij reizen dit weekend *へ* Nagoya (Plaats へ na de plaatsnaam).
4. Hij stuurt een pakket *へ* zijn vriend in Osaka (Gebruik へ bij een bestemming).
5. De student gaat met de bus *へ* de universiteit (Let op het gebruik van へ voor richting).
6. Jullie lopen snel *へ* de uitgang van het gebouw (Gebruik へ bij een bewegingsrichting).
7. Ik ga morgen met de auto *へ* het strand (Plaats へ na de bestemming).
8. Zij reist vaak *へ* Europa voor haar werk (Gebruik へ om aan te geven waar ze naartoe gaat).
9. We sturen een kaartje *へ* onze familie in Hokkaido (Partikel へ voor bestemming).
10. Hij gaat elke dag *へ* de sportschool om te trainen (Gebruik へ voor richting).