Oefening 1: Vorm de gebiedende zin in het Tamil
2. Vertel iemand “Eet nu” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘eten’)
3. Vraag iemand “Lees dat boek” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘lezen’)
4. Zeg tegen een vriend “Schrijf je naam” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘schrijven’)
5. Zeg tegen iemand “Wacht hier” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘wachten’)
6. Vraag iemand “Luister goed” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘luisteren’)
7. Zeg “Ga weg” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘gaan’)
8. Vertel iemand “Open de deur” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘openen’)
9. Zeg “Sluit het raam” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘sluiten’)
10. Vraag iemand “Help me” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘helpen’)
Oefening 2: Vul het juiste gebiedend werkwoord in het Tamil in
2. Vraag iemand “Ren snel” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘rennen’)
3. Zeg tegen een kind “Speel buiten” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘spelen’)
4. Vertel iemand “Kijk hier” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘kijken’)
5. Vraag iemand “Praat zacht” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘spreken’)
6. Zeg “Koop dat” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘kopen’)
7. Vertel iemand “Neem deze pen” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘nemen’)
8. Zeg “Sta op” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘opstaan’)
9. Vraag iemand “Was je handen” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘wassen’)
10. Zeg “Rust uit” in het Tamil. (Gebruik het gebiedende werkwoord voor ‘rusten’)