Oefening 1: Enkelvoudige zelfstandige naamwoorden in de nominatief
2. De *maður* loopt in het park (man).
3. Mijn huis heet *hús* en het is groot (huis).
4. Een *kona* werkt hard (vrouw).
5. De *barn* speelt buiten (kind).
6. Een *hundur* blaft luid (hond).
7. De *bíll* staat op de parkeerplaats (auto).
8. Een *borð* staat in de kamer (tafel).
9. De *gluggi* is open (raam).
10. Een *tími* duurt vijftig minuten (tijd).
Oefening 2: Enkelvoudige zelfstandige naamwoorden in de accusatief
2. Zij leest het *bók* aandachtig (boek, accusatief).
3. Hij koopt een nieuwe *bíl* (auto, accusatief).
4. Wij bezoeken het *hús* vandaag (huis, accusatief).
5. De kat vangt de *mús* (muis, accusatief).
6. Ik eet een *epli* voor ontbijt (appel, accusatief).
7. Zij draagt een mooie *kjóla* (jurk, accusatief).
8. Hij opent de *glugga* van het raam (raam, accusatief).
9. Wij bouwen een groot *borð* (tafel, accusatief).
10. Ik hoor het geluid van een *hund* (hond, accusatief).