Oefening 1: Eigennamen in de naamvallen
2. Het boek is van *Ahmet* (bezit, genitief).
3. Wij wonen bij *Ankara* (locatie, locatief).
4. Zij spreekt met *Fatma* (instrumentalis, met iemand).
5. Ik kom uit *İzmir* (herkomst, ablativus).
6. De pen ligt op *Murat*’s tafel (bezit, genitief).
7. De leraar geeft les aan *Mehmet* (datief).
8. Zij reist naar *Antalya* (richting, locatief).
9. Dit cadeau is voor *Elif* (datief).
10. Wij zijn vrienden met *Burak* (instrumentalis).
Oefening 2: Eigennamen met suffixen correct gebruiken
2. Ik stuur een brief aan *Mustafa* (datief).
3. De tas ligt naast *Selin* (locatief).
4. Het cadeau is van *Deniz* (bezit, genitief).
5. Wij praten over *Hakan* (over iets spreken).
6. Het feest is bij *Ece* thuis (locatie).
7. De film gaat over *Serkan* (onderwerp van gesprek).
8. Ik bel *Seda* morgen (doelwit van de handeling).
9. Zij komt uit *Bursa* (herkomst, ablativus).
10. De auto van *Emre* is nieuw (bezit, genitief).