1. *Juan* ay nag-aaral sa paaralan. (Het onderwerp van de zin is een persoonsnaam)
2. Si *Maria* ay isang guro. (Gebruik de juiste vorm van de persoonsnaam als onderwerp)
3. Ang bahay ni *Pedro* ay malaki. (Eigenaam gebruikt om bezit aan te geven)
4. *Luzon* ay ang pinakamalaking isla sa Pilipinas. (Plaatsnaam als onderwerp)
5. Si *Ana* ay pumunta sa palengke kahapon. (Naam van een persoon als onderwerp)
6. Ang sasakyan ni *Carlos* ay bago. (Eigenaam geeft bezit aan)
7. *Manila* ay ang kabisera ng Pilipinas. (Plaatsnaam als onderwerp)
8. Si *Rizal* ay isang bayani. (Persoonsnaam als onderwerp)
9. Ang aso ni *Lito* ay mabait. (Eigenaam gebruikt om bezit aan te geven)
10. *Baguio* ay kilala sa malamig na klima. (Plaatsnaam als onderwerp)

1. Nagpunta si *Maria* sa *Manila*. (Gebruik de juiste eigennamen met voorzetsels)
2. Mula kay *Juan* ang liham. (Eigenaam gecombineerd met voorzetsel voor bezit)
3. Sa bahay ni *Pedro* kami nagkita. (Eigenaam met voorzetsel die locatie aangeeft)
4. Naglakad si *Ana* papunta sa *Baguio*. (Eigennamen met richtingsvoorzetsels)
5. Nakatira si *Carlos* sa *Luzon*. (Plaatsnaam en persoonsnaam met voorzetsel)
6. Galing kay *Rizal* ang tula. (Eigenaam met voorzetsel die oorsprong aangeeft)
7. Sa palengke ni *Lito* bumili kami ng prutas. (Eigenaam met locatievoorzetsel)
8. Pumunta si *Juan* mula sa *Cebu*. (Eigennamen met vertrekplaats en richtingsvoorzetsel)
9. Sa bahay ni *Maria* nag-aral kami. (Eigenaam en voorzetsel voor locatie)
10. Naglakad si *Pedro* papuntang *Manila*. (Eigennamen met voorzetsel voor richting)