Oefening 1: Gebruik van eigennamen in de nominatief en genitief
2. De auto van *Nursultan* staat voor de deur. (Hint: Gebruik de genitief om bezit aan te geven)
3. *Aigerim* gaat naar school vandaag. (Hint: Onderwerp van de zin, nominatief)
4. Het boek van *Daniyar* ligt op tafel. (Hint: Bezit, genitief)
5. *Zhanar* werkt in het centrum. (Hint: Onderwerp, nominatief)
6. De jas van *Erlan* is nieuw. (Hint: Bezit, genitief)
7. *Madi* is mijn vriend. (Hint: Onderwerp, nominatief)
8. De fiets van *Saule* is kapot. (Hint: Bezit, genitief)
9. *Rustem* speelt voetbal in het park. (Hint: Onderwerp, nominatief)
10. De tas van *Gulnar* is blauw. (Hint: Bezit, genitief)
Oefening 2: Eigennamen in de datief en accusatief
2. We zien *Nursultan* in het museum. (Hint: Gebruik de accusatief als lijdend voorwerp)
3. Zij helpt *Aigerim* met haar huiswerk. (Hint: Datief voor de persoon aan wie iets gegeven of gedaan wordt)
4. Ik ken *Daniyar* goed. (Hint: Accusatief voor het directe object)
5. Hij schrijft een brief aan *Zhanar*. (Hint: Datief voor de ontvanger)
6. We ontmoeten *Erlan* morgen. (Hint: Accusatief als lijdend voorwerp)
7. Zij vertelt een verhaal aan *Madi*. (Hint: Datief voor de persoon aan wie verteld wordt)
8. Ik zie *Saule* in het park. (Hint: Accusatief voor het directe object)
9. De leraar helpt *Rustem* met de les. (Hint: Datief voor de persoon die geholpen wordt)
10. Ik bel *Gulnar* vanavond. (Hint: Accusatief als direct object van het werkwoord bellen)