1. Dit is *ಶ್ರೀನಿವಾಸ* huis. (Gebruik de juiste eigenaam in Kannada van Srinivas)
2. *ಅನಿತಾ* fiets staat buiten. (Gebruik de naam Anita in Kannada)
3. We bezochten *ಬೆಂಗಳೂರು* park gisteren. (Plaatsnaam Bangalore in Kannada)
4. *ರಾಮ್* boek ligt op tafel. (Naam Ram in Kannada)
5. Het huis van *ಲೀಲಾ* is groot. (Naam Leela in Kannada)
6. *ಕೃಷ್ಣ* vader is leraar. (Naam Krishna in Kannada)
7. Ik zag *ಮೈಸೂರು* paleis tijdens mijn reis. (Plaatsnaam Mysore in Kannada)
8. *ಸೀತಾ* moeder maakt eten klaar. (Naam Seetha in Kannada)
9. De auto van *ರಾಜು* is nieuw. (Naam Raju in Kannada)
10. We gaan naar *ಹೊಸದಿಲ್ಲಿ* morgen. (Plaatsnaam New Delhi in Kannada)

1. *ಶ್ರೀನಿವಾಸ* gaat naar school. (Gebruik juiste eigenaam en werkwoord in Kannada)
2. *ಅನಿತಾ* speelt buiten. (Naam Anita in Kannada met juiste werkwoordsvorm)
3. *ಬೆಂಗಳೂರು* groeit snel. (Plaatsnaam Bangalore in Kannada)
4. *ರಾಮ್* leest een boek. (Naam Ram in Kannada)
5. *ಲೀಲಾ* kookt het avondeten. (Naam Leela in Kannada)
6. *ಕೃಷ್ಣ* werkt vandaag thuis. (Naam Krishna in Kannada)
7. *ಮೈಸೂರು* is een mooie stad. (Plaatsnaam Mysore in Kannada)
8. *ಸೀತಾ* zingt een lied. (Naam Seetha in Kannada)
9. *ರಾಜು* rijdt naar kantoor. (Naam Raju in Kannada)
10. *ಹೊಸದಿಲ್ಲಿ* is de hoofdstad van India. (Plaatsnaam New Delhi in Kannada)