Oefening 1: Eigennamen in de nominatief en accusatief
2. Ik bezoek morgen *Sparta*. (Gebruik van een plaatsnaam als lijdend voorwerp)
3. *Sokrates* was een beroemde filosoof. (Gebruik van een persoonsnaam in de onderwerpvorm)
4. We bewonderen *Homerus* om zijn gedichten. (Gebruik van een persoonsnaam als lijdend voorwerp)
5. *Delphi* was een belangrijk orakel in de oudheid. (Plaatsnaam als onderwerp)
6. Zij leest verhalen over *Achilles*. (Persoonsnaam als lijdend voorwerp)
7. *Korinthe* ligt aan zee. (Plaatsnaam als onderwerp)
8. De leraar noemt *Plato* als voorbeeld. (Persoonsnaam als lijdend voorwerp)
9. *Olympia* is bekend om de oude spelen. (Plaatsnaam als onderwerp)
10. Wij bestuderen de werken van *Euripides*. (Persoonsnaam als lijdend voorwerp)
Oefening 2: Eigennamen in de genitief en datief
2. Ik geef een geschenk aan *Hector*. (Datief: aan wie iets gegeven wordt)
3. De wijsheid van *Sokrates* is beroemd. (Genitief: bezit)
4. We schrijven een brief aan *Penelope*. (Datief: ontvanger)
5. Het verhaal van *Odysseus* duurt lang. (Genitief: bezit of herkomst)
6. De soldaten gehoorzamen *Achilles*. (Datief: persoon aan wie gehoorzaamd wordt)
7. De legende van *Sparta* is indrukwekkend. (Genitief: bezit of herkomst)
8. Zij vertelt een verhaal aan *Plato*. (Datief: ontvanger)
9. De tempel van *Delphi* trekt veel toeristen. (Genitief: bezit of herkomst)
10. Wij luisteren naar de woorden van *Euripides*. (Genitief: bezit of herkomst)