1. Ik zie *Kasia* vandaag in het park. (Gebruik van de accusatiefvorm van een vrouwelijke eigennaam)
2. *Jan* is mijn beste vriend. (Gebruik van de nominatiefvorm van een mannelijke eigennaam)
3. Wij bezoeken morgen *Warszawa*. (Gebruik van de accusatiefvorm bij plaatsnamen)
4. *Anna* leest een boek. (Nominatief vrouwelijke eigennaam)
5. Heb je *Tomasz* gezien? (Accusatief mannelijke eigennaam)
6. *Maria* gaat naar school. (Nominatief vrouwelijke eigennaam)
7. Ik ken *Łódź* heel goed. (Accusatief vorm van plaatsnaam)
8. *Piotr* speelt gitaar. (Nominatief mannelijke eigennaam)
9. We bezoeken *Kraków* volgende week. (Accusatief plaatsnaam)
10. *Ewa* is mijn zus. (Nominatief vrouwelijke eigennaam)

1. Het boek van *Michał* ligt op tafel. (Genitiefvorm van mannelijke eigennaam)
2. Ik praat over *Gdańsk* met mijn vrienden. (Lokatief van plaatsnaam)
3. De jas van *Zofia* is blauw. (Genitief vrouwelijke eigennaam)
4. Wij wonen in *Poznań*. (Lokatief plaatsnaam)
5. De auto van *Krzysztof* is nieuw. (Genitief mannelijke eigennaam)
6. Hij werkt in *Wrocław*. (Lokatief plaatsnaam)
7. De tas van *Agnieszka* is groot. (Genitief vrouwelijke eigennaam)
8. We zijn op bezoek in *Lublin*. (Lokatief plaatsnaam)
9. Het huis van *Jakub* is ver weg. (Genitief mannelijke eigennaam)
10. Zij woont in *Szczecin*. (Lokatief plaatsnaam)