Oefening 1: Eenvoudige werkwoordsvormen in Tamil
2. Jij *vārkīrā* (jij komt) morgen naar huis. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van komen, vorm voor ‘jij’.)
3. Hij *sūṟiyam* (ziet) de zon elke dag. (Hint: Gebruik het werkwoord ‘zien’ in de tegenwoordige tijd.)
4. Wij *pāṭṭiṉōm* (wij studeren) Tamil samen. (Hint: Tegenwoordige tijd van studeren, eerste persoon meervoud.)
5. Jullie *pudiṟkīrīrkaḷ* (jullie lezen) een boek. (Hint: Tegenwoordige tijd van lezen, tweede persoon meervoud.)
6. Zij *vāṅkkiṟār* (zij koopt) groenten in de winkel. (Hint: Tegenwoordige tijd van kopen, derde persoon enkelvoud vrouwelijk.)
7. Ik *paṭṭiṉēn* (ik heb geleerd) Tamil vandaag. (Hint: Verleden tijd van leren, eerste persoon enkelvoud.)
8. Jij *sindikkiṟīr* (jij begrijpt) de les. (Hint: Tegenwoordige tijd van begrijpen, tweede persoon enkelvoud.)
9. Hij *paṭippāṇ* (hij leest) een krant in de ochtend. (Hint: Tegenwoordige tijd van lezen, derde persoon man.)
10. Wij *vārumpōm* (wij zullen komen) morgen naar het feest. (Hint: Toekomende tijd van komen, eerste persoon meervoud.)
Oefening 2: Eenvoudige zinsbouw en voorzetsels in Tamil
2. Hij zit *kiḷḷaiyil* (in) de stoel. (Hint: Voorzetsel voor ‘in’ gecombineerd met stoel.)
3. Wij lopen *veedu’kku* (naar huis). (Hint: Richting voorzetsel voor ‘naar’ met huis.)
4. Jij komt *paḷḷikkāram* (naar school). (Hint: Plaats voorzetsel voor ‘naar’ school.)
5. Het boek ligt *taṭakku* (onder) de tafel. (Hint: Voorzetsel voor ‘onder’ in het Tamil.)
6. Zij gaat *kāṇinam* (naar het dorp). (Hint: Plaats voorzetsel voor ‘naar’ dorp.)
7. De hond rent *iṭam* (naast) de boom. (Hint: Voorzetsel voor ‘naast’.)
8. Ik zet de tas *meelum* (boven) de kast. (Hint: Voorzetsel voor ‘boven’ of ‘bovenop’.)
9. Jij zit *madhil* (tegen) de muur. (Hint: Voorzetsel voor ’tegen’ of ‘aan’.)
10. Wij spreken *mukkiyamāka* (belangrijk) over familie. (Hint: Gebruik het bijwoord voor ‘belangrijk’ in een zin.)