Oefening 1: Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *میخوری* een appel (gebruik het werkwoord ‘eten’ in de tegenwoordige tijd).
3. Hij *مینویسد* een brief (gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd).
4. Wij *میخوانیم* het boek (gebruik het werkwoord ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd).
5. Jullie *میشنوید* muziek (gebruik het werkwoord ‘luisteren’ in de tegenwoordige tijd).
6. Zij *میخوابند* vroeg (gebruik het werkwoord ‘slapen’ in de tegenwoordige tijd).
7. Ik *میبینم* de vogel (gebruik het werkwoord ‘zien’ in de tegenwoordige tijd).
8. Jij *میآیی* naar het feest (gebruik het werkwoord ‘komen’ in de tegenwoordige tijd).
9. Hij *مینوشد* water (gebruik het werkwoord ‘drinken’ in de tegenwoordige tijd).
10. Wij *میرویم* naar het park (gebruik het werkwoord ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd).
Oefening 2: Bezittelijke voornaamwoorden en eenvoudige zinnen
2. Jij hebt *خانه تو* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘jouw’ voor ‘huis’).
3. Zijn auto is *ماشین او* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ voor ‘auto’).
4. Haar tas is *کیف او* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘haar’ voor ’tas’).
5. Ons huis is *خانه ما* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘ons’ voor ‘huis’).
6. Jullie boeken zijn *کتابهای شما* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘jullie’ voor ‘boeken’).
7. Hun kat is *گربه آنها* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘hun’ voor ‘kat’).
8. Dit is *دوست من* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ voor ‘vriend’).
9. Jij leest *نامه تو* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘jouw’ voor ‘brief’).
10. Hij heeft *دوچرخه او* (gebruik het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ voor ‘fiets’).