1. Aš *esu* mokykloje. (Hint: De werkwoordsvorm van ‘zijn’ in de tegenwoordige tijd voor ‘ik’.)
2. Tu *skaitai* knygą. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘lezen’ voor ‘jij’.)
3. Jis *dirba* namuose. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘werken’ voor ‘hij’.)
4. Mes *važiuojame* į parką. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘rijden/gaan’ voor ‘wij’.)
5. Jūs *kalbate* lietuviškai. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘spreken’ voor ‘jullie/u’.)
6. Jos *žaidžia* futbolą. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘spelen’ voor ‘zij’ (meervoud, vrouwelijk).)
7. Aš *geriu* vandenį. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘drinken’ voor ‘ik’.)
8. Tu *rašai* laišką. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘schrijven’ voor ‘jij’.)
9. Jis *žiūri* televizorių. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘kijken’ voor ‘hij’.)
10. Mes *mokomės* lietuvių kalbos. (Hint: Tegenwoordige tijd van ‘leren’ voor ‘wij’.)

1. Tai yra *mano* knyga. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’.)
2. Ar tai *tavo* rašiklis? (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ (informeel).)
3. Jis rado *jo* šunį. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn’.)
4. Mes mylime *mūsų* miestą. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons/onze’.)
5. Ar tai *jūsų* automobilis? (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie/uw’.)
6. Jos parodė *jų* namus. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’.)
7. Mano sesuo turi *savo* krepšį. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘haar/zijn’ bij zichzelf verwijzend).
8. Tu pamiršai *savo* knygą. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’ bij zichzelf verwijzend).
9. Vaikai žaidžia su *jūsų* kamuoliu. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘jullie/uw’).
10. Aš praradau *mano* raktus. (Hint: Bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’.)