Oefening 1: Werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Dia *minum* air putih sekarang. (Hint: werkwoord voor ‘drinken’ in de tegenwoordige tijd)
3. Kami *bermain* bola di taman. (Hint: werkwoord voor ‘spelen’ in de tegenwoordige tijd)
4. Kamu *bekerja* di kantor. (Hint: werkwoord voor ‘werken’ in de tegenwoordige tijd)
5. Mereka *belajar* bahasa Indonesia. (Hint: werkwoord voor ‘leren’ in de tegenwoordige tijd)
6. Ibu *memasak* makan malam. (Hint: werkwoord voor ‘koken’ in de tegenwoordige tijd)
7. Anak itu *tidur* di kamar. (Hint: werkwoord voor ‘slapen’ in de tegenwoordige tijd)
8. Ayah *membaca* koran pagi ini. (Hint: werkwoord voor ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd)
9. Saya *pergi* ke sekolah setiap pagi. (Hint: werkwoord voor ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd)
10. Dia *menulis* surat untuk teman. (Hint: werkwoord voor ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Persoonlijke voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden
2. *Kamu* pergi ke pasar. (Hint: persoonlijk voornaamwoord voor ‘jij’)
3. *Dia* bermain dengan teman-teman. (Hint: persoonlijk voornaamwoord voor ‘hij/zij’)
4. *Kami* belajar bersama di kelas. (Hint: persoonlijk voornaamwoord voor ‘wij’ exclusief de toehoorder)
5. *Mereka* tinggal di Jakarta. (Hint: persoonlijk voornaamwoord voor ‘zij’)
6. Buku ini milik *saya*. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor ‘mijn’)
7. Rumah itu milik *kamu*. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor ‘jouw’)
8. Mobil *dia* sangat cepat. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor ‘zijn/haar’)
9. Kami membawa tas *kami*. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor ‘ons/onze’)
10. Mereka membawa sepeda *mereka*. (Hint: bezittelijk voornaamwoord voor ‘hun’)