Oefening 1: Werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Te *eszel* almát. (Hint: Jij eet – tegenwoordige tijd van “eten”.)
3. Ő *iszik* vizet. (Hint: Hij/Zij drinkt – tegenwoordige tijd van “drinken”.)
4. Mi *tanulunk* magyarul. (Hint: Wij leren – tegenwoordige tijd van “leren”.)
5. Ti *játszotok* focit. (Hint: Jullie spelen – tegenwoordige tijd van “spelen”.)
6. Ők *mennek* iskolába. (Hint: Zij gaan – tegenwoordige tijd van “gaan”.)
7. Én *írok* levelet. (Hint: Ik schrijf – tegenwoordige tijd van “schrijven”.)
8. Te *olvasol* könyvet. (Hint: Jij leest – tegenwoordige tijd van “lezen”.)
9. Ő *alszik* most. (Hint: Hij/Zij slaapt – tegenwoordige tijd van “slapen”.)
10. Mi *dolgozunk* együtt. (Hint: Wij werken – tegenwoordige tijd van “werken”.)
Oefening 2: Bezittelijke voornaamwoorden en eenvoudige zinsbouw
2. A te *autód* gyors. (Hint: Jouw auto is snel – bezittelijk voornaamwoord “jouw”.)
3. Ő az ő *házuk*. (Hint: Dat is hun huis – bezittelijk voornaamwoord “hun”.)
4. Ez a mi *kertünk*. (Hint: Dit is onze tuin – bezittelijk voornaamwoord “onze”.)
5. A ti *macskátok* fekete. (Hint: Jullie kat is zwart – bezittelijk voornaamwoord “jullie”.)
6. Az ő *barátja* kedves. (Hint: Zijn/Haar vriend is aardig – bezittelijk voornaamwoord “zijn/haar”.)
7. Ez az én *asztalom*. (Hint: Dit is mijn tafel – bezittelijk voornaamwoord “mijn”.)
8. A te *szobád* nagy. (Hint: Jouw kamer is groot – bezittelijk voornaamwoord “jouw”.)
9. Ők az ő *iskolájukban* vannak. (Hint: Zij zijn in hun school – bezittelijk voornaamwoord “hun”.)
10. Mi a mi *csapatunkkal* nyerünk. (Hint: Wij winnen met ons team – bezittelijk voornaamwoord “ons”.)