Oefening 1: Werkwoorden en persoonlijke voornaamwoorden
2. Ты *пішаш* ліст. (Hint: de tegenwoordige tijd van “schrijven” bij “jij”)
3. Ён *ідзе* ў школу. (Hint: de tegenwoordige tijd van “gaan” bij “hij”)
4. Мы *гаворым* па-беларуску. (Hint: de tegenwoordige tijd van “spreken” bij “wij”)
5. Яна *бачыць* птушку. (Hint: de tegenwoordige tijd van “zien” bij “zij (enkelvoud)”)
6. Вы *слухаеце* музыку. (Hint: de tegenwoordige tijd van “luisteren” bij “jullie/u”)
7. Яны *пішуць* рахунак. (Hint: de tegenwoordige tijd van “schrijven” bij “zij (meervoud)”)
8. Ты *едзеш* на працу. (Hint: de tegenwoordige tijd van “rijden/gaan” bij “jij”)
9. Ён *любіць* сваю сям’ю. (Hint: de tegenwoordige tijd van “houden van” bij “hij”)
10. Мы *гледзім* фільм. (Hint: de tegenwoordige tijd van “kijken” bij “wij”)
Oefening 2: Naamvallen en basiswoordenschat
2. Мы ідзём у *школу*. (Hint: accusatief na “gaan in/naar”)
3. Кніга на *стале*. (Hint: locatief na “op de tafel”)
4. Ён дае яблык *дзяўчыне*. (Hint: datief van “meisje”)
5. Я бачу *дом*. (Hint: accusatief enkelvoud van “huis”)
6. Яна гаворыць з *настаўнікам*. (Hint: instrumentalis na “spreken met”)
7. Мы чакаем сяброў *у парку*. (Hint: locatief na “in het park”)
8. Ты ідзеш да *крамы*. (Hint: genitief na “naar de winkel”)
9. Ён піша з *ручкай*. (Hint: instrumentalis van “pen”)
10. Яны жывуць у *горадзе*. (Hint: locatief van “stad”)