1. Jaz *sem* učitelj. (Gebruik het werkwoord “biti” – zijn in tegenwoordige tijd)
2. Ti *imaš* knjigo. (Gebruik het werkwoord “imeti” – hebben voor “jij”)
3. On *gre* v šolo. (Gebruik het werkwoord “iti” – gaan voor “hij”)
4. Mi *jemo* kosilo. (Gebruik het werkwoord “jesti” – eten voor “wij”)
5. Vi *pite* vodo. (Gebruik het werkwoord “piti” – drinken voor “jullie”)
6. Ona *piše* pismo. (Gebruik het werkwoord “pisati” – schrijven voor “zij” enkelvoud)
7. Otroci *se igrajo* v parku. (Gebruik het werkwoord “igrati se” – spelen voor “de kinderen”)
8. Ti *bereš* časopis. (Gebruik het werkwoord “brati” – lezen voor “jij”)
9. Midva *gledata* televizijo. (Gebruik het werkwoord “gledati” – kijken voor “wij twee”)
10. Onadva *delata* domačo nalogo. (Gebruik het werkwoord “delati” – werken/doen voor “zij twee”)

1. Knjiga je *na* mizi. (Gebruik het voorzetsel voor “op”)
2. Mačka spi *pod* posteljo. (Gebruik het voorzetsel voor “onder”)
3. Mi gremo *v* park. (Gebruik het voorzetsel voor “in/naar”)
4. Pes teče *okoli* hiše. (Gebruik het voorzetsel voor “rondom”)
5. Jaz sem *iz* Slovenije. (Gebruik het voorzetsel voor “uit”)
6. Ptica leti *nad* drevesi. (Gebruik het voorzetsel voor “boven”)
7. Ključ je *pri* tebi. (Gebruik het voorzetsel voor “bij”)
8. Mi sedimo *za* mizo. (Gebruik het voorzetsel voor “achter”)
9. Obraz je *nasproti* ogledala. (Gebruik het voorzetsel voor “tegenover”)
10. Roka je *ob* telesu. (Gebruik het voorzetsel voor “naast”)