Oefening 1: Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Mees *joo* vett, kui ta on janune. (Gebruik de juiste vorm van “joo” – “drinken” in de tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
3. Lapsed *mängivad* õues pärast kooli. (Het werkwoord “mängima” betekent “spelen”, let op meervoud)
4. Mina *loen* raamatut praegu. (Het werkwoord “lugema” betekent “lezen”, eerste persoon enkelvoud)
5. Sina *kirjutad* kirja emale. (Het werkwoord “kirjutama” betekent “schrijven”, tweede persoon enkelvoud)
6. Meie *töötame* kontoris. (Het werkwoord “töötama” betekent “werken”, eerste persoon meervoud)
7. Ta *õpib* eesti keelt. (Werkwoord “õppima” betekent “leren”, derde persoon enkelvoud)
8. Koer *jookseb* kiiresti. (Werkwoord “jooksma” betekent “rennen”, derde persoon enkelvoud)
9. Te *kuulate* muusikat hommikul. (Werkwoord “kuulama” betekent “luisteren”, tweede persoon meervoud)
10. Nad *söövad* õuna. (Werkwoord “sööma” betekent “eten”, derde persoon meervoud)
Oefening 2: Eenvoudige zinnen met zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
2. Meil on *suur* maja linna ääres. (Bijvoeglijk naamwoord “suur” betekent “groot”)
3. Ta ostis *vana* raamatu poest. (Gebruik het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “oud”)
4. Minu sõber on väga *tark*. (Bijvoeglijk naamwoord “tark” betekent “slim”)
5. Koer magab *pimedas* toas. (Gebruik het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “donker” in de inessief)
6. Meie koolis on *palju* lapsi. (Gebruik het juiste telwoord voor “veel”)
7. Ta sõi *magusat* kooki. (Bijvoeglijk naamwoord “magus” in partitiiv)
8. Ma näen *ilusat* lindu puu otsas. (Bijvoeglijk naamwoord “ilus” in partitiiv)
9. Nad elavad *vana* linnaosas. (Bijvoeglijk naamwoord “vana” in elatiiv)
10. See on *minu* raamat. (Bezittelijk voornaamwoord “mijn”)