Oefening 1: Werkwoordvervoegingen in eenvoudige zinnen
2. Hun *løber* i parken om morgenen. (Vul het werkwoord in dat “lopen” betekent in de tegenwoordige tijd.)
3. Vi *drikker* vand efter træning. (Vul het werkwoord in dat “drinken” betekent in de tegenwoordige tijd.)
4. De *læser* en bog om aftenen. (Vul het werkwoord in dat “lezen” betekent in de tegenwoordige tijd.)
5. Han *skriver* et brev til sin ven. (Vul het werkwoord in dat “schrijven” betekent in de tegenwoordige tijd.)
6. Jeg *ser* fjernsyn efter arbejde. (Vul het werkwoord in dat “zien/kijken” betekent in de tegenwoordige tijd.)
7. Hun *taler* dansk meget godt. (Vul het werkwoord in dat “spreken” betekent in de tegenwoordige tijd.)
8. Vi *går* i skole hver dag. (Vul het werkwoord in dat “gaan” betekent in de tegenwoordige tijd.)
9. De *spiller* fodbold i weekenden. (Vul het werkwoord in dat “spelen” betekent in de tegenwoordige tijd.)
10. Han *sover* otte timer om natten. (Vul het werkwoord in dat “slapen” betekent in de tegenwoordige tijd.)
Oefening 2: Lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Hun køber et *stort* hus. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “groot” betekent.)
3. Vi ser en *smuk* blomst. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “mooi” betekent.)
4. Han har en *gammel* bog. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “oud” betekent.)
5. De spiser en *lækker* kage. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “lekker” betekent.)
6. Jeg drikker en *kold* sodavand. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “koud” betekent.)
7. Hun har en *blå* kjole på. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “blauw” betekent.)
8. Vi bor i et *nyt* hus. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “nieuw” betekent.)
9. Han læser en *interessant* bog. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “interessant” betekent.)
10. De har en *lille* hund. (Vul het bijvoeglijk naamwoord in dat “klein” betekent.)