Oefening 1: Persoonlijke voornaamwoorden en werkwoordvervoegingen
2. Ti *voliš* jabuke. (Gebruik het werkwoord “houden van” in de tegenwoordige tijd bij “jij”)
3. On *radi* u školi. (Gebruik het werkwoord “werken” in de derde persoon enkelvoud)
4. Mi *učimo* bosanski jezik. (Gebruik het werkwoord “leren” bij “wij”)
5. Vi *pišete* pismo. (Gebruik het werkwoord “schrijven” bij “jullie/u”)
6. Oni *gledaju* film. (Gebruik het werkwoord “kijken” bij “zij” meervoud)
7. Ja *idem* kući. (Gebruik het werkwoord “gaan” bij “ik”)
8. Ti *piješ* vodu. (Gebruik het werkwoord “drinken” bij “jij”)
9. Ona *spava* sada. (Gebruik het werkwoord “slapen” bij “zij” enkelvoud)
10. Mi *igramo* fudbal. (Gebruik het werkwoord “spelen” bij “wij”)
Oefening 2: Eenvoudige zinnen met bezittelijke voornaamwoorden en vragen
2. Da li je *tvoj* pas veliki? (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jouw” bij een mannelijk zelfstandig naamwoord)
3. Njegova sestra *radi* u bolnici. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “zijn”)
4. Naša kuća je blizu škole. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “onze”)
5. Da li su *vaše* knjige na stolu? (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “jullie/uw” bij meervoud)
6. Čija je ova torba? To je *njena* torba. (Gebruik het bezittelijk voornaamwoord voor “haar”)
7. Koliko *imaš* godina? (Gebruik het werkwoord “hebben” bij “jij” in een vraag)
8. Gdje *živiš*? (Gebruik het werkwoord “wonen” bij “jij” in een vraag)
9. Ko *je* tvoj najbolji prijatelj? (Gebruik het werkwoord “zijn” in een vraag)
10. Kako *se zoveš*? (Gebruik de correcte vorm van “heten” bij “jij”)