1. De kat zit *על* de tafel. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “op” betekent.)
2. Het boek ligt *מתחת* de stoel. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “onder” betekent.)
3. Wij wonen *ב* een groot huis. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “in” betekent.)
4. De vogel vliegt *מעל* het dak. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “boven” betekent.)
5. De sleutel ligt *ליד* de deur. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “naast” betekent.)
6. De hond loopt *מאחורי* de boom. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “achter” betekent.)
7. De winkel is *לפני* het park. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “voor” in ruimtelijke zin betekent.)
8. De auto staat *בין* de bomen. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “tussen” betekent.)
9. De lamp hangt *מתוך* de kast. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “uit” betekent.)
10. De kinderen spelen *על יד* het plein. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “bij” betekent.)

1. We beginnen de les *ב* negen uur. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “om” bij tijdsaanduiding betekent.)
2. Hij werkt *עד* zes uur. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “tot” betekent.)
3. De vergadering is *לפני* de lunch. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “voor” in tijdsbepaling betekent.)
4. Ze zijn op vakantie *במשך* twee weken. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “gedurende” betekent.)
5. Het feest is *אחרי* het diner. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “na” betekent.)
6. Ik slaap *בין* tien en elf uur. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “tussen” betekent bij tijd.)
7. De winkel is gesloten *ב* zondag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “op” betekent bij dagen.)
8. De cursus start *מ* januari. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “vanaf” betekent.)
9. We reizen *עד* vrijdag. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “tot” betekent bij tijd.)
10. Het concert begint *לפני* zonsondergang. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “voor” betekent in tijd.)