Oefening 1: Tegenwoordige tijd (olla – zijn)
2. Meie *oleme* sõbrad. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
3. Sina *oled* hea õpilane. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
4. Tema *on* õpetaja. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
5. Nad *on* kodus praegu. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
6. Me *oleme* koolis. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
7. Sina *oled* väsinud. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
8. Ta *on* õnnelik täna. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
9. Nad *on* sõbrad. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
10. Ma *olen* siin. (Gebruik de tegenwoordige tijd van “olla”)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatig werkwoord (mängima – spelen)
2. Sina *mängisid* muusikat. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
3. Tema *mängis* arvutimänge. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
4. Meie *mängisime* koos pargis. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
5. Nad *mängisid* korvpalli. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
6. Sa *mängisid* eile hästi. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
7. Ta *mängis* klaverit. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
8. Meie *mängisime* peol. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
9. Nad *mängisid* koos lapsena. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)
10. Ma *mängisin* muusikat. (Gebruik de verleden tijd van “mängima”)