1. De man *poga* (gaat) naar de markt. Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘gaan’ in het Tamil.
2. Zij *paadugiraar* (zingt) een lied. Hint: Gebruik de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ‘zingen’.
3. Wij *saappiduvom* (eten) rijst. Hint: Gebruik de eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd van ‘eten’.
4. Jij *vaanga* (komt) morgen. Hint: Gebruik de beleefde vorm van ‘komen’ in de tegenwoordige tijd.
5. De kinderen *kalvi padikkirargal* (leren) Tamil. Hint: Gebruik de derde persoon meervoud tegenwoordige tijd van ‘leren’.
6. Hij *irukkiraan* (is) in het huis. Hint: Gebruik de derde persoon enkelvoud van het werkwoord ‘zijn’.
7. Ik *paarppadhu* (zie) de vogel. Hint: Gebruik de eerste persoon enkelvoud van ‘zien’.
8. De vrouw *kattugiraar* (maakt) het eten klaar. Hint: Gebruik de derde persoon enkelvoud van ‘klaarmaken’.
9. Jullie *pesugirargal* (spreken) Tamil. Hint: Gebruik de tweede persoon meervoud van ‘spreken’.
10. De leraar *kattuvadhu* (onderwijst) de studenten. Hint: Gebruik de derde persoon enkelvoud van ‘onderwijzen’.

1. Ik *ponen* (ging) gisteren naar school. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘gaan’ in de eerste persoon enkelvoud.
2. Zij *paadinaar* (zong) een mooi lied. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘zingen’ voor derde persoon enkelvoud.
3. Wij *saappidinom* (aten) samen. Hint: Gebruik de verleden tijd in de eerste persoon meervoud van ‘eten’.
4. Jij *vandhaai* (kwam) laat. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘komen’ in de tweede persoon enkelvoud.
5. De kinderen *padichargal* (leerden) Tamil. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘leren’ in de derde persoon meervoud.
6. Hij *irundhaan* (was) thuis. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘zijn’ in derde persoon enkelvoud.
7. Ik *paarththen* (zag) de film. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘zien’ in de eerste persoon enkelvoud.
8. De vrouw *seydhaar* (maakte) het eten klaar. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘klaarmaken’ in derde persoon enkelvoud.
9. Jullie *pesinaargal* (spraken) Tamil. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘spreken’ in tweede persoon meervoud.
10. De leraar *kattiththaan* (onderwees) de leerlingen. Hint: Gebruik de verleden tijd van ‘onderwijzen’ in derde persoon enkelvoud.