Oefening 1: Werkwoorden in tegenwoordige tijd
2. Kami *pergi* ke sekolah pagi ini. (Hint: gebruik het werkwoord voor ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd)
3. Ibu *memasak* makanan di dapur. (Hint: gebruik het werkwoord voor ‘koken’ in de tegenwoordige tijd met voorvoegsel ‘me-‘)
4. Adik *minum* air putih selepas bermain. (Hint: gebruik het werkwoord voor ‘drinken’ in de tegenwoordige tijd)
5. Mereka *belajar* bahasa Melayu di kelas. (Hint: gebruik het werkwoord voor ‘leren’ in de tegenwoordige tijd)
6. Ayah *bekerja* di pejabat setiap hari. (Hint: gebruik het werkwoord voor ‘werken’ in de tegenwoordige tijd)
7. Kakak *menulis* surat kepada kawan. (Hint: werkwoord ‘schrijven’ met voorvoegsel ‘me-‘)
8. Kami *bermain* bola di taman. (Hint: werkwoord ‘spelen’ met voorvoegsel ‘ber-‘)
9. Dia *tidur* di bilik tidur. (Hint: werkwoord ‘slapen’ in tegenwoordige tijd)
10. Saya *baca* buku di perpustakaan. (Hint: werkwoord ‘lezen’ in tegenwoordige tijd zonder voorvoegsel)
Oefening 2: Bijvoeglijke naamwoorden en woordvolgorde
2. Kucing itu sangat *comel*. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘schattig’)
3. Buah mangga ini *manis* sekali. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘zoet’)
4. Buku ini *baru* dan menarik. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘nieuw’)
5. Kereta itu *laju* di jalan raya. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘snel’)
6. Anak itu *pandai* membaca. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘slim’)
7. Cuaca hari ini sangat *panas*. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘heet’)
8. Lukisan itu *indah* sekali. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘mooi’)
9. Makanan itu *sedap* dan menyelerakan. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘lekker’)
10. Baju itu *bersih* dan kemas. (Hint: gebruik het bijvoeglijk naamwoord voor ‘schoon’)