Oefening 1: Eenvoudige declaratieve zinnen met werkwoorden
2. Wij *διαβάζουμε* een boek. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘lezen’)
3. Jij *τρέχεις* elke ochtend. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘rennen’)
4. De leraar *διδάσκει* Grieks. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘onderwijzen’)
5. Zij *αγοράζει* brood in de winkel. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘kopen’)
6. Ik *βλέπω* een film. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘zien/kijken’)
7. Jullie *παίζετε* voetbal in het park. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
8. De kinderen *τραγουδούν* een lied. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘zingen’)
9. Mijn moeder *μαγειρεύει* het avondeten. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘koken’)
10. De hond *τρέχει* snel. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘rennen’)
Oefening 2: Declaratieve zinnen met verleden tijd
2. Wij *διάβασαμε* het boek vorige week. (Gebruik verleden tijd van ‘lezen’)
3. Jij *έτρεξες* naar school. (Gebruik verleden tijd van ‘rennen’)
4. De leraar *δίδαξε* een moeilijke les. (Gebruik verleden tijd van ‘onderwijzen’)
5. Zij *αγόρασε* een nieuwe jas. (Gebruik verleden tijd van ‘kopen’)
6. Ik *είδα* een mooie film. (Gebruik verleden tijd van ‘zien/kijken’)
7. Jullie *παίξατε* samen een spel. (Gebruik verleden tijd van ‘spelen’)
8. De kinderen *τραγούδησαν* op het feest. (Gebruik verleden tijd van ‘zingen’)
9. Mijn moeder *μαγείρεψε* gisteren soep. (Gebruik verleden tijd van ‘koken’)
10. De hond *έτρεξε* snel in het park. (Gebruik verleden tijd van ‘rennen’)