Oefening 1: Basis declaratieve zinnen met werkwoordsvormen
2. Мы *пішам* ліст aan onze vrienden. (Gebruik het werkwoord “schrijven” in de tegenwoordige tijd)
3. Ты *гуляеш* у парку in de middag. (Gebruik het werkwoord “wandelen” in de tegenwoordige tijd)
4. Я *люблю* музыку altijd. (Gebruik het werkwoord “houden van” in de tegenwoordige tijd)
5. Яны *гавораць* па-беларуску thuis. (Gebruik het werkwoord “spreken” in de tegenwoordige tijd)
6. Вы *слухаеце* радыё elke ochtend. (Gebruik het werkwoord “luisteren” in de tegenwoordige tijd)
7. Ён *працуе* ў офісе van maandag tot vrijdag. (Gebruik het werkwoord “werken” in de tegenwoordige tijd)
8. Дзеці *гуляюць* у двары na schooltijd. (Gebruik het werkwoord “spelen” in de tegenwoordige tijd)
9. Я *ведаю* адказ op de vraag. (Gebruik het werkwoord “weten” in de tegenwoordige tijd)
10. Мы *едзем* у школу elke dag. (Gebruik het werkwoord “gaan” in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Declaratieve zinnen met verleden tijd
2. Мы *пісалі* ліст gisteren. (Gebruik het werkwoord “schrijven” in de verleden tijd)
3. Ты *гуляў* у парку gisterenmiddag. (Gebruik het werkwoord “wandelen” in de verleden tijd)
4. Я *любіў* музыку toen ik jong was. (Gebruik het werkwoord “houden van” in de verleden tijd)
5. Яны *гаварылі* па-беларуску tijdens de les. (Gebruik het werkwoord “spreken” in de verleden tijd)
6. Вы *слухалі* радыё vanochtend. (Gebruik het werkwoord “luisteren” in de verleden tijd)
7. Ён *працаваў* ў офісе vorige week. (Gebruik het werkwoord “werken” in de verleden tijd)
8. Дзеці *гулялі* у двары gisteren. (Gebruik het werkwoord “spelen” in de verleden tijd)
9. Я *ведаў* адказ op het examen. (Gebruik het werkwoord “weten” in de verleden tijd)
10. Мы *ехалі* у школу gisteren. (Gebruik het werkwoord “gaan” in de verleden tijd)