Oefening 1: Tegenwoordige tijd in declaratieve zinnen
2. My *pracujeme* v záhrade. (Gebruik het werkwoord „pracovať” in de tegenwoordige tijd voor „wij”.)
3. Ty *hovoríš* po slovensky. (Gebruik het werkwoord „hovoriť” in de tegenwoordige tijd voor „jij”.)
4. Oni *idú* do školy. (Gebruik het werkwoord „ísť” in de tegenwoordige tijd voor „zij” meervoud.)
5. Ja *jem* obed. (Gebruik het werkwoord „jesť” in de tegenwoordige tijd voor „ik”.)
6. Vy *počúvate* hudbu. (Gebruik het werkwoord „počúvať” in de tegenwoordige tijd voor „jullie”.)
7. Dievča *spí* v posteli. (Gebruik het werkwoord „spať” in de tegenwoordige tijd voor „zij” enkelvoud vrouwelijk.)
8. Pes *beží* rýchlo. (Gebruik het werkwoord „bežať” in de tegenwoordige tijd voor „hij/zij/het”.)
9. My *učíme* slovenčinu. (Gebruik het werkwoord „učiť” in de tegenwoordige tijd voor „wij”.)
10. On *píše* list. (Gebruik het werkwoord „písať” in de tegenwoordige tijd voor „hij”.)
Oefening 2: Verleden tijd in declaratieve zinnen
2. My *videli* film minulý týždeň. (Gebruik het werkwoord „vidieť” in verleden tijd voor „wij”.)
3. Ty *napísal* list pred hodinou. (Gebruik het werkwoord „napísať” in verleden tijd voor „jij” mannelijk.)
4. Oni *jedli* večeru spolu. (Gebruik het werkwoord „jesť” in verleden tijd voor „zij” meervoud.)
5. Ja *počul* hudbu v noci. (Gebruik het werkwoord „počúvať” in verleden tijd voor „ik” mannelijk.)
6. Vy *pracovali* na projekte minulý mesiac. (Gebruik het werkwoord „pracovať” in verleden tijd voor „jullie”.)
7. Dievča *spalo* dlho. (Gebruik het werkwoord „spať” in verleden tijd voor „zij” enkelvoud vrouwelijk.)
8. On *bežal* rýchlo ráno. (Gebruik het werkwoord „bežať” in verleden tijd voor „hij”.)
9. My *učili* sa slovenčinu pred rokom. (Gebruik het werkwoord „učiť sa” in verleden tijd voor „wij”.)
10. Ona *čítala* knihu celý deň. (Gebruik het werkwoord „čítať” in verleden tijd voor „zij” enkelvoud vrouwelijk.)