Oefening 1: Werkwoordsvormen in declaratieve zinnen
2. Mi *gledamo* televizijo zvečer. (Let op: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd van “gledati”)
3. Ti *bereš* knjigo na vrtu. (Let op: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van “brati”)
4. Ona *piše* pismo vsak teden. (Let op: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van “pisati”)
5. Otroci *igrajo* nogomet na igrišču. (Let op: derde persoon meervoud, tegenwoordige tijd van “igrati”)
6. Vi *jeste* kosilo zdaj. (Let op: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd van “jest”)
7. Jaz *učim* slovenščino vsak dan. (Let op: eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van “učiti”)
8. Ona *govori* tri jezike. (Let op: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van “govoriti”)
9. Mi *pišemo* domačo nalogo skupaj. (Let op: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd van “pisati”)
10. Ti *živiš* v Ljubljani. (Let op: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van “živeti”)
Oefening 2: Verleden tijd in declaratieve zinnen
2. Jaz *sem jedel* jabolko včeraj. (Let op: verleden tijd van “jest”, eerste persoon enkelvoud)
3. Ti *si pisal* pismo prejšnji teden. (Let op: verleden tijd van “pisati”, tweede persoon enkelvoud)
4. Mi *smo gledali* film sinoči. (Let op: verleden tijd van “gledati”, eerste persoon meervoud)
5. Ona *je govorila* s prijateljem včeraj. (Let op: verleden tijd van “govoriti”, derde persoon enkelvoud)
6. Otroci *so igrali* na ulici popoldne. (Let op: verleden tijd van “igrati”, derde persoon meervoud)
7. Vi *ste brali* knjigo v soboto. (Let op: verleden tijd van “brati”, tweede persoon meervoud)
8. Jaz *sem živel* v Mariboru pred leti. (Let op: verleden tijd van “živeti”, eerste persoon enkelvoud)
9. Ti *si učil* slovenščino prejšnji mesec. (Let op: verleden tijd van “učiti”, tweede persoon enkelvoud)
10. Ona *je jedla* večerjo ob sedmih. (Let op: verleden tijd van “jest”, derde persoon enkelvoud)