Oefening 1: Gebruik van persoonsvormen in declaratieve zinnen
2. My *mieszkamy* w Warszawie. (Gebruik de juiste vorm van “mieszkać” voor “wij wonen”)
3. Ty *czytasz* książkę. (Gebruik de juiste vorm van “czytać” voor “jij leest”)
4. On *pracuje* w szpitalu. (Gebruik de juiste vorm van “pracować” voor “hij werkt”)
5. Wy *uczycie* się polskiego. (Gebruik de juiste vorm van “uczyć się” voor “jullie leren”)
6. Ja *gotuję* obiad. (Gebruik de juiste vorm van “gotować” voor “ik kook”)
7. Oni *chodzą* do szkoły. (Gebruik de juiste vorm van “chodzić” voor “zij gaan”)
8. Ty *piszesz* list. (Gebruik de juiste vorm van “pisać” voor “jij schrijft”)
9. My *oglądamy* film. (Gebruik de juiste vorm van “oglądać” voor “wij kijken”)
10. Ona *śpiewa* pięknie. (Gebruik de juiste vorm van “śpiewać” voor “zij zingt”)
Oefening 2: Gebruik van eenvoudige declaratieve zinnen met bijvoeglijke naamwoorden
2. Mam *czerwone* jabłko. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “rood”)
3. On ma *nowy* samochód. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “nieuw”)
4. To są *dobre* książki. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “goed”, meervoud)
5. Ona ma *piękną* sukienkę. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “mooi”)
6. To jest *zimna* woda. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “koud”)
7. Mój pies jest *mały*. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “klein”)
8. Lubimy *słodkie* owoce. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “zoet”, meervoud)
9. To jest *stary* zegar. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “oud”)
10. Ona ma *zielone* oczy. (Kies het juiste bijvoeglijk naamwoord voor “groen”, meervoud)