Oefening 1: Basis declaratieve zinnen in het Litouws
2. Aš *geriu* vandenį. (Gebruik het werkwoord ‘drinken’ in tegenwoordige tijd.)
3. Mūsų katė *miega* ant sofos. (Gebruik het werkwoord ‘slapen’ in tegenwoordige tijd.)
4. Jūs *skaitote* knygą. (Gebruik het werkwoord ‘lezen’ in meervoud, tegenwoordige tijd.)
5. Ji *važiuoja* į darbą autobusu. (Gebruik het werkwoord ‘rijden/gaan met transport’ in tegenwoordige tijd.)
6. Vaikai *žaidžia* parke. (Gebruik het werkwoord ‘spelen’ in meervoud, tegenwoordige tijd.)
7. Mes *rašome* laišką draugui. (Gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in meervoud, tegenwoordige tijd.)
8. Tu *valgai* obuolį. (Gebruik het werkwoord ‘eten’ in enkelvoud, tegenwoordige tijd.)
9. Mano tėvai *dirba* biure. (Gebruik het werkwoord ‘werken’ in meervoud, tegenwoordige tijd.)
10. Jis *girdi* muziką. (Gebruik het werkwoord ‘horen’ in enkelvoud, tegenwoordige tijd.)
Oefening 2: Declaratieve zinnen met verleden tijd in het Litouws
2. Ji *rašė* laišką vakar vakare. (Gebruik de verleden tijd van ‘schrijven’.)
3. Mes *valgėme* pietus kartu. (Gebruik de verleden tijd van ‘eten’ in meervoud.)
4. Jis *žiūrėjo* filmą praeitą savaitę. (Gebruik de verleden tijd van ‘kijken’.)
5. Jūs *kalbėjote* telefonu ilgai. (Gebruik de verleden tijd van ‘spreken’ in meervoud.)
6. Mano draugas *dirbo* visą dieną. (Gebruik de verleden tijd van ‘werken’.)
7. Tu *girdėjai* muziką vakar vakarą. (Gebruik de verleden tijd van ‘horen’.)
8. Jie *važinėjo* dviračiais parke. (Gebruik de verleden tijd van ‘rijden/fietsen’ in meervoud.)
9. Aš *skaičiau* knygą vakar. (Gebruik de verleden tijd van ‘lezen’.)
10. Ji *miegojo* ilgai naktį. (Gebruik de verleden tijd van ‘slapen’.)