Oefening 1: Tegenwoordige tijd in declaratieve zinnen
2. Hún *fara* í skóla. (Gebruik hier de correcte vorm van ‘fara’ in de tegenwoordige tijd voor ‘zij’.)
3. Við *borðum* mat. (Vul de juiste vorm van ‘borða’ in de tegenwoordige tijd voor ‘wij’.)
4. Þú *talar* íslensku. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ’tala’ voor ‘jij’.)
5. Þeir *skrifa* bréf. (Vul de correcte vorm van ‘skrifa’ in de tegenwoordige tijd voor ‘zij’ (mannelijk).)
6. Hún *horfir* á sjónvarpið. (Gebruik hier de juiste tegenwoordige tijd van ‘horfa’ voor ‘zij’.)
7. Ég *fer* á vinnu. (Vul de correcte vorm van ‘fara’ in de tegenwoordige tijd voor ‘ik’.)
8. Þú *heyrir* tónlist. (Gebruik de juiste vorm van ‘heyra’ in de tegenwoordige tijd voor ‘jij’.)
9. Hann *drekka* vatn. (Vul de correcte tegenwoordige tijd van ‘drekka’ in voor ‘hij’.)
10. Við *syngjum* lag. (Gebruik de juiste tegenwoordige tijd van ‘syngja’ voor ‘wij’.)
Oefening 2: Verleden tijd in declaratieve zinnen
2. Hún *fór* í skóla í morgun. (Vul de juiste verleden tijd van ‘fara’ in voor ‘zij’.)
3. Við *borðuðum* kvöldmat. (Gebruik hier de verleden tijd van ‘borða’ voor ‘wij’.)
4. Þú *talaðir* við kennarann. (Vul de juiste verleden tijd van ’tala’ in voor ‘jij’.)
5. Þeir *skrifuðu* bréf í gær. (Gebruik de juiste verleden tijd van ‘skrifa’ voor ‘zij’ (mannelijk).)
6. Hún *horfði* á myndina. (Vul de correcte verleden tijd van ‘horfa’ in voor ‘zij’.)
7. Ég *fór* heim snemma. (Gebruik de verleden tijd van ‘fara’ voor ‘ik’.)
8. Þú *heyrðir* tónlistina. (Vul de juiste verleden tijd van ‘heyra’ in voor ‘jij’.)
9. Hann *drakk* vatn. (Gebruik de verleden tijd van ‘drekka’ voor ‘hij’.)
10. Við *sungum* lagið saman. (Vul de juiste verleden tijd van ‘syngja’ in voor ‘wij’.)