1. On *radi* u školi. (Werkwoord ‘raditi’ – tegenwoordige tijd, hij/zij werkt)
2. Mi *učimo* bosanski jezik. (Werkwoord ‘učiti’ – tegenwoordige tijd, wij leren)
3. Ti *pričaš* sa prijateljem. (Werkwoord ‘pričati’ – tegenwoordige tijd, jij praat)
4. Ona *voli* da čita knjige. (Werkwoord ‘voljeti’ – tegenwoordige tijd, zij houdt van)
5. Vi *gledate* televiziju. (Werkwoord ‘gledati’ – tegenwoordige tijd, jullie kijken)
6. Ja *idem* u prodavnicu. (Werkwoord ‘ići’ – tegenwoordige tijd, ik ga)
7. Oni *piju* kafu svaki dan. (Werkwoord ‘piti’ – tegenwoordige tijd, zij drinken)
8. Moja sestra *spava* u sobi. (Werkwoord ‘spavati’ – tegenwoordige tijd, zij slaapt)
9. Učitelj *objašnjava* lekciju. (Werkwoord ‘objašnjavati’ – tegenwoordige tijd, hij/zij legt uit)
10. Pas *trči* po dvorištu. (Werkwoord ’trčati’ – tegenwoordige tijd, hij/zij rent)

1. Juče sam *radio* do kasno. (Werkwoord ‘raditi’ – verleden tijd, ik werkte)
2. Ona je *kupila* novu haljinu. (Werkwoord ‘kupiti’ – verleden tijd, zij kocht)
3. Mi smo *gledali* film sinoć. (Werkwoord ‘gledati’ – verleden tijd, wij keken)
4. Ti si *pisao* pismo juče. (Werkwoord ‘pisati’ – verleden tijd, jij schreef)
5. On je *jeo* ručak u restoranu. (Werkwoord ‘jesti’ – verleden tijd, hij at)
6. Vi ste *šli* na izlet prošle sedmice. (Werkwoord ‘ići’ – verleden tijd, jullie gingen)
7. Oni su *učili* za ispit. (Werkwoord ‘učiti’ – verleden tijd, zij leerden)
8. Moja majka je *kuvala* večeru. (Werkwoord ‘kuvati’ – verleden tijd, zij kookte)
9. Deca su *spavala* ujutru. (Werkwoord ‘spavati’ – verleden tijd, zij sliepen)
10. Ja sam *pisao* zadaću sinoć. (Werkwoord ‘pisati’ – verleden tijd, ik schreef)