1. Ja sam *učio* bosanski jezik juče. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘učiti’ voor verleden tijd)
2. Ti si *radio* svoj zadatak sinoć. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘raditi’)
3. Ona je *kupila* novu knjigu juče. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘kupiti’)
4. Mi smo *gledali* film prošle sedmice. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘gledati’)
5. Vi ste *posjetili* muzej prošlog mjeseca. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘posjetiti’)
6. Oni su *pričali* o putovanju. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘pričati’)
7. Ja sam *završio* posao rano. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘završiti’)
8. Ti si *dao* poklon prijatelju. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘dati’)
9. Ona je *spremila* večeru. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘spremiti’)
10. Mi smo *otvorili* vrata kada si došao. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘otvoriti’)

1. Ja sam *bio* u školi juče. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘biti’)
2. Ti si *vidio* dobar film. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘vidjeti’)
3. On je *došao* kući kasno. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘doći’)
4. Mi smo *rekli* istinu. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘reći’)
5. Vi ste *pisali* pismo juče. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘pisati’)
6. Oni su *imali* mnogo posla. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘imati’)
7. Ja sam *uzeo* knjigu iz biblioteke. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘uzeti’)
8. Ti si *spavao* dugo juče. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘spavati’)
9. Ona je *znala* odgovor na pitanje. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘znati’)
10. Mi smo *čuli* dobru vijest. (Gebruik het voltooid deelwoord van ‘čuti’)