Oefening 1: Verleden tijd van de subjunctieve wijs met regelmatige werkwoorden
2. Ik wilde dat zij de brief *schreef* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘schrijven’).
3. Het was nodig dat wij eerder *vertrokken* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘vertrekken’).
4. Zij hoopten dat jij de taak *voltooide* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘voltooien’).
5. Het was jammer dat hij niet *deed* wat hij beloofde (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘doen’).
6. Wij verlangden dat zij ons *belde* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘bellen’).
7. Het was mogelijk dat hij de wedstrijd *won* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘winnen’).
8. Ik zou willen dat jij het probleem *oplossing* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘oplossen’).
9. Zij wilden dat wij het rapport *schreven* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘schrijven’).
10. Het was noodzakelijk dat hij zijn excuses *aanbood* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘aanbieden’).
Oefening 2: Verleden tijd van de subjunctieve wijs met onregelmatige werkwoorden
2. Ik wilde dat zij mij *zag* gisteren (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘zien’).
3. Het was nodig dat wij tijdig *waren* gekomen (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘zijn’).
4. Zij hoopten dat jij het boek *nam* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘nemen’).
5. Het was jammer dat hij niet *sprak* tijdens de vergadering (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘spreken’).
6. Wij verlangden dat zij het cadeau *gaf* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘geven’).
7. Het was mogelijk dat hij het antwoord *wist* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘weten’).
8. Ik zou willen dat jij het probleem *bracht* naar de leraar (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘brengen’).
9. Zij wilden dat wij het geheim *hielden* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘houden’).
10. Het was noodzakelijk dat hij op tijd *kwam* (gebruik de verleden tijd in de subjunctieve wijs van ‘komen’).