Oefening 1: Vergelijkende vorm van bijwoorden met ‘-게’ (meer… dan)
2. Hij spreekt *duidelijker* dan gisteren. (Vergelijk het bijwoord ‘duidelijk’.)
3. De studenten studeren *harder* dan vorig jaar. (Vergelijk het bijwoord ‘hard’.)
4. Zij zingt *mooier* dan haar zus. (Vergelijk het bijwoord ‘mooi’.)
5. De kinderen spelen *langer* buiten dan normaal. (Vergelijk het bijwoord ‘lang’.)
6. Jij eet *voorzichtiger* dan ik. (Vergelijk het bijwoord ‘voorzichtig’.)
7. De leraar legt het *beter* uit dan de assistent. (Vergelijk het bijwoord ‘goed’.)
8. Hij werkt *vlugger* dan zijn collega. (Vergelijk het bijwoord ‘vlug’.)
9. De auto rijdt *rustiger* dan de motor. (Vergelijk het bijwoord ‘rustig’.)
10. Zij kijkt *aandachtiger* naar het schilderij dan hij. (Vergelijk het bijwoord ‘aandachtig’.)
Oefening 2: Vergelijkende vorm van bijwoorden met ‘-지 않게’ (minder… dan)
2. Zij spreekt *minder duidelijk* dan haar leraar. (Negatief vergelijken van ‘duidelijk’.)
3. De kinderen rennen *minder hard* dan gisteren. (Negatief vergelijken van ‘hard’.)
4. Jij zingt *minder mooi* dan zij. (Negatief vergelijken van ‘mooi’.)
5. Wij wachten *minder lang* dan normaal. (Negatief vergelijken van ‘lang’.)
6. Hij rijdt *minder voorzichtig* dan zijn vader. (Negatief vergelijken van ‘voorzichtig’.)
7. De student schrijft *minder goed* dan zijn klasgenoot. (Negatief vergelijken van ‘goed’.)
8. Zij werkt *minder vlug* dan haar collega. (Negatief vergelijken van ‘vlug’.)
9. De hond loopt *minder rustig* dan de kat. (Negatief vergelijken van ‘rustig’.)
10. Jij luistert *minder aandachtig* dan gisteren. (Negatief vergelijken van ‘aandachtig’.)