1. Ik hoop dat hij morgen *дође* (komen) naar het feest.
2. Het is belangrijk dat jij *радиш* (werken) hard voor je examen.
3. Zij wil dat wij *будемо* (zijn) op tijd.
4. Het zou fijn zijn als jij *помогнеш* (helpen) met het huiswerk.
5. Ik wens dat zij *има* (hebben) veel succes.
6. Het is noodzakelijk dat hij *научи* (leren) de les.
7. Zij vraagt of jij *станеш* (stoppen) met praten.
8. Het is beter dat wij *одемо* (gaan) nu.
9. Ik zou graag willen dat hij *схвати* (begrijpen) het probleem.
10. Het is belangrijk dat jij *кажеш* (zeggen) de waarheid.

1. Misschien *буде* (zijn) hij vandaag niet op school.
2. Ik twijfel of zij *зна* (weten) de juiste antwoorden.
3. Het is mogelijk dat wij *погрешимо* (fouten maken) tijdens het werk.
4. Hij vraagt zich af of jij *разуме* (begrijpen) de situatie.
5. Het kan zijn dat zij *дође* (komen) later.
6. Ik weet niet of hij *жели* (willen) meedoen.
7. Het is onzeker of wij *успемо* (slagen) in het project.
8. Misschien *ће* (zullen) jij morgen helpen.
9. Hij denkt dat zij *говоре* (spreken) de waarheid.
10. Het is twijfelachtig of jij *можеш* (kunnen) het probleem oplossen.