Oefening 1: Causatieve vorm van werkwoorden op -u
2. De moeder laat haar kind *spelen* in de tuin (spelen, causatief van 遊ぶ).
3. De baas laat zijn werknemer *werken* tot laat (werken, causatief van 働く).
4. Mijn vader laat mij *rennen* in het park (rennen, causatief van 走る).
5. De docent laat de leerlingen *schrijven* een opstel (schrijven, causatief van 書く).
6. Zij laat haar zus *zingen* op het podium (zingen, causatief van 歌う).
7. De trainer laat de atleten *trainen* elke ochtend (trainen, causatief van 練習する).
8. De leraar laat ons *luisteren* naar de uitleg (luisteren, causatief van 聞く).
9. Hij laat zijn vrienden *helpen* met het project (helpen, causatief van 手伝う).
10. De moeder laat haar kind *slapen* vroeg (slapen, causatief van 寝る).
Oefening 2: Causatieve vorm van werkwoorden op -ru en onregelmatige werkwoorden
2. Mijn moeder laat mij *kijken* naar de televisie (kijken, causatief van 見る).
3. Hij laat zijn zus *openen* de deur (openen, causatief van 開ける).
4. De manager laat zijn medewerkers *komen* naar het kantoor (komen, causatief van 来る).
5. De vader laat zijn zoon *doen* het huiswerk (doen, causatief van する).
6. De leraar laat de studenten *schrijven* de antwoorden (schrijven, causatief van 書く).
7. Zij laat haar vriend *rusten* na het werk (rusten, causatief van 休む).
8. De moeder laat haar kind *spreken* met de dokter (spreken, causatief van 話す).
9. De baas laat de werknemer *lopen* naar het magazijn (lopen, causatief van 歩く).
10. Hij laat zijn dochter *slapen* in haar kamer (slapen, causatief van 寝る).