Oefening 1: Concrete zelfstandige naamwoorden – Voorwerpen
2. Ik leg het boek op de *tafel*. (Hint: een vlak oppervlak om dingen op te plaatsen)
3. De *pen* ligt op mijn bureau. (Hint: een schrijfgerei)
4. Zij draagt een *tas* naar school. (Hint: iets om spullen in te doen en te dragen)
5. De *deur* is open. (Hint: iets waar je doorheen kunt lopen om een kamer te betreden)
6. Er ligt een *telefoon* op het bed. (Hint: een apparaat om te bellen)
7. De *lamp* hangt aan het plafond. (Hint: een voorwerp dat licht geeft)
8. Hij eet van een *bord*. (Hint: een plat voorwerp waar je eten op legt)
9. De *stoel* kraakt als ik erop ga zitten. (Hint: een meubelstuk om op te zitten)
10. Mijn *sleutels* liggen op de kast. (Hint: kleine metalen voorwerpen om deuren te openen)
Oefening 2: Concrete zelfstandige naamwoorden – Dieren en Mensen
2. Mijn *moeder* kookt het avondeten. (Hint: de vrouw die jou heeft opgevoed)
3. De *kat* slaapt op de vensterbank. (Hint: een klein huisdier dat vaak spint)
4. De *leraar* geeft vandaag les. (Hint: iemand die onderwijs geeft)
5. Het *paard* rent snel in de wei. (Hint: een groot dier dat op een boerderij leeft)
6. Mijn *broer* speelt voetbal met vrienden. (Hint: een mannelijke gezinsgenoot)
7. De *vogel* zit op de tak. (Hint: een dier met veren en vleugels)
8. De *dokter* helpt zieke mensen. (Hint: iemand die in een ziekenhuis werkt)
9. De *vis* zwemt in de vijver. (Hint: een dier dat in water leeft)
10. Mijn *zus* leest een boek. (Hint: een vrouwelijke gezinsgenoot)