Oefening 1: Voegwoorden en bijzinnen
2. Ze denkt dat het *sard* (koud) zal zijn.
3. We wachten totdat de gast *beresad* (aankomt).
4. Hij zegt dat hij het boek *khand* (gelezen) heeft.
5. Ze vraagt of jij *mikhāhi* (wil) meegaan.
6. Voordat hij gaat, moet hij zijn tas *bordāshte* (pakken).
7. Omdat het regent, nemen we een paraplu *bardārim* (nemen).
8. Als je tijd hebt, kun je me *komak koni* (helpen).
9. Hoewel hij moe is, blijft hij *kār mikonad* (werken).
10. Terwijl ik studeer, luistert hij naar muziek *mikonad* (doet).
Oefening 2: Werkwoordstijden en structuur in complexe zinnen
2. Hij vertelde dat hij al zijn huiswerk *anjām dād* (had gedaan).
3. We weten dat zij morgen naar Teheran *miravand* (gaat).
4. Jij zei dat je niet *mikhāhi* (wilt) komen.
5. Ze hopen dat het concert niet *laghv shavad* (wordt geannuleerd).
6. Nadat hij het bericht *dāšt* (had), belde hij direct.
7. Omdat zij ziek is, blijft ze thuis en *mikhāhad* (wil) rusten.
8. Hoewel het moeilijk is, probeert hij de oefening *anjām dādan* (uit te voeren).
9. Terwijl wij eten, kijkt hij televisie *mikonad* (doet).
10. Als het regent, neem ik altijd een jas *mibaram* (mee).