Oefening 1: Gebruik van voegwoorden in samengestelde zinnen
2. Zij blijft thuis *omdat* het regent. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’).
3. Wij gaan wandelen *terwijl* jij kookt. (Voegwoord voor ‘terwijl’).
4. Jij leest een boek *voordat* je gaat slapen. (Voegwoord voor ‘voordat’).
5. Hij belt mij *als* hij hulp nodig heeft. (Voegwoord voor ‘als’ in voorwaardelijke zin).
6. Ze zegt dat ze komt *hoewel* ze moe is. (Voegwoord voor ‘hoewel’).
7. Ik weet niet *of* hij vandaag komt. (Voegwoord voor ‘of’ in vraagzin).
8. We wachten hier *totdat* de bus komt. (Voegwoord voor ‘totdat’).
9. Ze is blij *dat* ze geslaagd is. (Voegwoord voor ‘dat’ in bijzin).
10. Jij moet eten *zodat* je kracht krijgt. (Voegwoord voor ‘zodat’).
Oefening 2: Vervoegingen in bijzinnen
2. Terwijl zij zingt, *luister* ik aandachtig. (Tegenwoordige tijd, eerste persoon enkelvoud).
3. Omdat het regende, *bleven* we binnen. (Verleden tijd van blijven).
4. Ik weet dat hij *werkt* hard. (Tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud).
5. Toen zij *kwam*, waren wij al klaar. (Verleden tijd van komen).
6. Hij vraagt of ik hem *kan* helpen. (Hulpwerkwoord in tegenwoordige tijd).
7. Nadat zij *had* gegeten, ging ze slapen. (Voltooide tijd).
8. Voordat wij *vertrekken*, moeten we alles pakken. (Tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud).
9. Terwijl jij *leest*, maak ik het eten klaar. (Tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud).
10. Als zij *zal* komen, maken we een feestje. (Toekomende tijd).