1. On ve, ker *pravi* svojo domačo nalogo. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
2. Rada grem v park, ker *je* vreme lepo. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
3. Ne vem, ali *bo* jutri deževalo. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
4. Povej mi, kdaj *prideš* domov. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
5. Upam, da *bo* vse v redu. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
6. Nisem prepričan, če *razume* nalogo. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
7. Otroci so srečni, ko *so* na igrišču. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
8. Verjamem, da *bo* uspelo. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
9. Čakam, da *prideta* prijatelja. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
10. Ne vem, kje *je* moj telefon. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)

1. To je knjiga, ki jo *berem* vsak večer. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
2. Fant, ki *igra* nogomet, je moj brat. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
3. Dekle, ki *živi* v našem soseski, je zelo prijazno. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
4. Pes, ki *teče* po parku, je zelo hiter. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
5. To je film, ki ga *gledamo* v šoli. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
6. Učitelj, ki *uči* slovenščino, je zelo dober. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
7. Mož, ki *dela* v tovarni, pride domov ob šestih. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
8. Mesto, ki *leži* ob reki, je zelo lepo. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
9. Deklica, ki *poje* pesem, ima lep glas. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)
10. Avto, ki *stoji* pred hišo, je nov. (Gebruik het juiste werkwoord in de bijzin)